Jane Morjaan
In Nederland
De eerste Molukse gezinnen arriveerden op 21 maart 1951 met de boot in Rotterdam. In datzelfde jaar kwamen in totaal 12.500 Molukkers naar Nederland. Ze werden lukraak ondergebracht in kampen, verspreid over Nederland. In het Vughtse kamp Lunetten gaven verschillen in politieke overtuiging, geloofsovertuiging en afkomst aanleiding tot ruzies tussen Ambonezen en Zuidoost-Molukkers. Dit leidde tot de oprichting van de Zuidoost-Molukse belangenorganisatie KRPPT, die direct met de Nederlandse overheid onderhandelde. Eén van de belangrijkste eisen was dat er voor de Zuidoost-Molukkers aparte woonoorden zouden komen. De eis werd ingewilligd. Woonoord Donzel in Nistelrode was er één van.
De komst van Molukkers naar Nederland
Op 21 maart 1951 meert de 'Kota Inten' af aan de Lloydpier in Rotterdam. Aan boord van dit eerste transport zaten ongeveer 900 Molukkers, hoofdzakelijk militairen van het voormalige Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) met hun gezin. In totaal werden in de eerste helft van 1951 ongeveer 12.500 Molukkers met twaalf grote scheepstransporten vanuit Java naar Nederland overgebracht.
Begin van de Molukse gemeenschap in Nederland
Een van de oorzaken was dat Indonesië een jaar na de soevereiniteitsoverdracht van het koloniale leger af wilde. Het probleem was alleen dat Nederland, Indonesië en de Molukse militairen het niet eens konden worden over de plaats van demobilisatie. De soldaten wilden in elk geval niet naar Java. Toen de rechter de Nederlandse regering ook nog verbood haar soldaten daar tegen hun zin achter te laten, was er geen andere oplossing dan ze 'tijdelijk' naar Nederland over te brengen. De meeste Molukkers zouden niet meer terugkeren naar hun vaderland. De aankomst in Rotterdam markeert dus het begin van de Molukse gemeenschap in Nederland.
Een diversiteit aan woonoorden
Voordat de Molukkers in Nederland aankwamen, was er hard gewerkt om ze te kunnen huisvesten. Als gevolg van de Tweede Wereldoorlog was er een grote woningnood: er waren geen gewone huizen beschikbaar voor de nieuwkomers. Bovendien wilde de overheid de Molukkers ook niet in gewone huizen onderbrengen. Het was de bedoeling ze zoveel mogelijk bij elkaar te houden, weg van de Nederlandse samenleving. Ze mochten integreren in de Nederlandse samenleving, want ze moesten zo snel mogelijk terug naar Indonesië. Daarom werd een groot aantal rijksgebouwen vrijgemaakt en omgebouwd tot Molukse woonoorden.
De diversiteit was groot: kazernes, opleidingsinstituten, gevangenissen, kampementen van de werkverschaffing en twee voormalige concentratiekampen: Kamp Vught (omgedoopt tot woonoord Lunetten) en Kamp Westerbork (omgedoopt tot woonoord Schattenberg). Er werden ook een aantal kloosters en villa's ingezet. De woonoorden lagen over heel Nederland verspreid. De meeste bevonden zich niet in het dichtbevolkte westen van het land. Ook lagen ze in de regel buiten de bebouwde kom van dorpen en steden. Omdat Nederland in 1951 nog een groot tekort had aan huizen, was dit volgens de Nederlandse regering de enige manier om de Molukse gemeenschap te huisvesten. Alle betrokken partijen gingen ervan uit dat het verblijf in Nederland hooguit een paar maanden zou duren. Bovendien waren de militairen in de Indonesische kazernes ook al gewend aan krappe woonruimte.
Schamel onderdak
Vanuit Kamp Amersfoort werden ze per bus naar kampen c.q. woonoorden overgeplaatst. In totaal waren er vijfenzeventig woonoorden met meestal houten barakken, waar het vaak heel koud en vochtig was. De woonruimte was klein: twee kamertjes per gezin. Er was een gezamenlijke wc, een doucheruimte en een centrale gaarkeuken. De Molukse militairen droegen een militair tenue dat ze op de boot hadden gekregen om ze het gevoel te geven dat zij echt in dienst zouden blijven. De vrouwen droegen ‘s avonds een trainingspak maar overdag liepen ze in kain en kebaja. Om warm te blijven gingen de mannen soms naar bed met militairen winterjassen en handschoenen aan.
In de kampen werden allerlei verschillende mensen met verschillende achtergronden ondergebracht. Dat leidde uiteindelijk tot onderlinge conflicten over politiek, geloofsovertuiging en afkomst. In het Vughtse kamp Lunetten openbaarden de verschillen tussen Ambonezen en Zuidoost-Molukkers zich al snel. De spanningen ontlaadden zich in een conflict waarbij vooral de Zuidoost-Molukkers het moesten ontgelden.
De eerste moeilijke jaren in een vreemd land.
De Nederlandse regering zat met de Molukkers in haar maag. Het idee dat ze maar een paar maanden hier zouden blijven om weer terug te keren naar hun vaderland bleek een illusie. Dat had grote gevolgen voor het Molukkersbeleid. Aanvankelijk was dit beleid erop gericht om de Molukse bevolkingsgroep afgezonderd te houden van de Nederlandse samenleving. Molukkers mochten niet integreren, om de kans dat ze hier wilden blijven zo klein mogelijk te houden. De vakbeweging had bovendien geëist dat de Molukkers niet mochten werken, want er was al zoveel werkloosheid. Voorts was aan de gemeenten beloofd dat de opvang een zaak van het Rijk zou zijn: het Rijk zou voor de Molukkers zorgen.
Na allerlei verwikkelingen op de diverse ministeries werd besloten het Molukkersbeleid in één organisatie onder te brengen: het Commissariaat van Ambonezenzorg, kortweg CAZ. Tussen 1953 en1956 werden in de woonoorden naast de " kampleiders/ kampoudsten", kampbeheerders aangesteld die belast werden met de dagelijkse leiding.
Onrust
Ondertussen ontstonden er allerlei conflicten in de Molukse samenleving. Dat kwam onder meer door het verschil in:
- afkomst (Ambon ten opzichte van Tenggara);
- verschillende geloofsovertuigingen (Ambonezen waren overwegend protestant, Tenggara waren katholiek);
- en politieke opvattingen (Tenggara waren minder enthousiast over de RMS die sterk werd gedomineerd door de Ambonezen).
Voor- en tegenstanders van de RMS splitsten zich af. Het eerste grote treffen, vond plaats op 19 augustus 1951 in kamp Vught tussen Ambonezen en Keiezen.
Bij dit gewelddadige treffen vielen er onder de Tenggare één dode en drie zwaargewonden. Vanwege onder meer dit conflict werd de Zuidoost-Molukse belangenorganisatie Pengurus Pusat Kepentingan Rajat Pulau Pulau Terselatan di Negeri Belanda opgericht. Voorzitter was de heer Renjan en de heer Amukwaman werd vicevoorzitter van de KRPPT. Deze organisatie vertegenwoordigde de Zuidoost-Molukkers bij de overheid en trad op als belangenbehartiger. Eén van de belangrijkste eisen die werd ingewilligd was dat er voor de Zuidoost-Molukkers aparte woonoorden zouden komen. Uiteindelijk werden dat Laarbrug in Ommen, Hoge Horst in Groesbeek, Baarschot bij Middelbeers, Op de Loop bij Echt, Montfort, Donzel bij Nistelrode en Villheide bij Mill.
Zelfzorg
In 1956 kondigt de overheid de zelfzorgregeling af. Molukkers moesten voortaan zelf in hun levensonderhoud voorzien. Alleen als dit buiten hun schuld niet lukte, zou het Rijk nog bij springen.
Deze zelfzorgregeling trof de Molukkers die in 1951 van overheidswege niet mochten werken maar vanaf 1956 ineens werden geacht hun levensonderhoud te voorzien. De invoering stuitte op heftig verzet. In tal van woonoorden vonden gewelddadige incidenten plaats waarbij zelfs een aantal arrestaties vielen. Zowel RMS-organisaties als de KRPPT maakten de problemen bespreekbaar met de gemeenschap en de overheid.
De KNIL-militairen kregen in 1955 voor het eerst te horen over de zelfzorg. In dat jaar werden er veel aanvragen ingediend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, directie overgangszaken Indonesië, om in aanmerking te komen voor wachtgeld uit militaire dienst. Een van de redenen was dat hun gezondheid het vaak niet toeliet om in een fabriek te werken.
Met dit beetje geld kon men alvast in de basisbehoeften van het gezin voorzien. Op dat moment hadden de Molukkers nog recht op voedingsmiddelen uit de centrale keuken zoals, brood, aardappelen, rijst, verse groenten, vlees, vis en melk. Verder kregen ze ook pannen, potten, bestek en andere huishoudelijke benodigdheden zodat ze hun eigen potje konden koken. Bovendien kreeg elk gezin (afhankelijk van de gezinssamenstelling) per kwartaal kledingbonnen.
De invoering van de zelfzorg had niet alleen zijn weerslag op werkgelegenheid en huisvesting, maar had ook consequenties voor de gezondheidszorg. Molukkers die toen al werkten waren verplicht verzekerd en dienden voortaan aan te kloppen bij ziekenfondsartsen. In de praktijk bleven ze vaak bij de huisarts die daar als contractarts in het woonoord werkte.
De kampraden die niet in dienstverband werkten maar werden bezoldigd in het kader van de " Uitkeringsregeling Ambonezen" konden gebruik blijven maken van de medische verzorging door het CAZ.
Omdat de centrale voedselverstrekking als gevolg van de zelfzorg wegviel, hield de medische dienst van het CAZ de gezondheidstoestand in de woonoorden nauwlettend in de gaten. De angst was dat gebrekkige kennis van Nederlands voedsel waarvan de Molukse gemeenschap bovendien niet wist hoe het moest worden bereid een gevaar voor gezondheid kon opleveren.
En die ansgt bleek niet ongegrond. In juli 1957 moesten alle zeilen worden bijgezet, omdat in diverse Molukse woonoorden een epidemie van A-influenza uitbrak. In twee maanden tijd werd ongeveer tweederde van de Molukse woonoordbevolking ziek.